Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schut
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schut schutten
verkleinwoord schutje schutjes

Zelfstandig naamwoord

het schuto

  1. een houten afsluiting tegen water of wind [2]
    • Mag ik daar een schut plaatsen? 
  2. een passage door een (schut)sluis
    • En na een schut waren we op het IJsselmeer. 
  3. voor ~ zetten belachelijk maken [3]
    • Hij voelde zich een beetje voor schut gezet. 
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schutten

schut

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van schutten
  2. gebiedende wijs van schutten

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
93 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen