Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • scho·tel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het middeleeuws Latijn, in de betekenis van ‘schaal’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1240 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord schotel schotels
verkleinwoord schoteltje schoteltjes

Zelfstandig naamwoord

de schotelv / m

  1. (huishouden) platte ronde schaal met opstaande rand
    • Hij legde de gebraden kip op een schotel. 
  2. (voeding) een gerecht
    • Onze specialiteit is een schotel van waterkonijn in een mosterdsabayon op rijst. 
  3. (meestal verkleinwoord) een schaaltje onder een kopje
    • Leg het lepeltje maar op het schoteltje van het koffiekopje. 
  4. (communicatie) een antenne voor televisieontvangst
    • De buren hebben een schotel om buitenlandse zenders te ontvangen. 
  5. een vliegende schotel: een omstreden discusvormig object dat door de lucht zweeft, ufo
    • De man beweerde gisternacht een vliegende schotel te hebben gezien. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
schotelen

schotel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schotelen
    • Ik schotel. 
  2. gebiedende wijs van schotelen
    • Schotel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schotelen
    • Schotel je? 

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen