Nederlands

 
het schilderwerk
Uitspraak
Woordafbreking
  • schil·der·werk
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord schilderwerk schilderwerken
verkleinwoord schilderwerkje schilderwerkjes

Zelfstandig naamwoord

het schilderwerko

  1. het schilderen van een huisschilder
    • Wij hebben dit jaar het schilderwerk aan ons huis laten doen. 
    • Het schilderwerk is na 10 jaar wel aan een opknapbeurt toe. 
  2. het product van het kunstschilderen
    • In het museum hingen vele fraaie schilderwerken. 
Synoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen