Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • schik·ken
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘regelen, ordenen’ voor het eerst aangetroffen in 1357 [1] [2]
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
schikken
schikte
geschikt
zwak -t volledig

Werkwoord

schikken

  1. onpersoonlijk goed uitkomen
    • Schikt het je dat we de afspraak naar morgen verschuiven? 
  2. overgankelijk aantrekkelijk arrangeren
    • De bloemen waren prachtig geschikt. 
  3. wederkerend zich ~ naar een bepaald bewind aanvaarden en zich ernaar aanpassen
    • Hij schikte zich maar naar haar nukken, omdat het anders weer flink bonje was. 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen