Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • scham·per
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen schamper schamperder schamperst
verbogen schampere schamperdere schamperste
partitief schampers schamperders -
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘spottend’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1477 [1]

Bijvoeglijk naamwoord

schamper

  1. van geringschatting getuigend, spottend
    • Hij had genoeg van die schampere opmerkingen. 

Werkwoord

vervoeging van
schamperen

schamper

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schamperen
    • Ik schamper. 
  2. gebiedende wijs van schamperen
    • Schamper! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van schamperen
    • Schamper je? 

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen