Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ran·zig
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘sterk smakend’ voor het eerst aangetroffen in 1807 [1]
  • afgeleid van rans met het achtervoegsel -ig [2]
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ranzig ranziger ranzigst
verbogen ranzige ranzigere ranzigste
partitief ranzigs ranzigers -

Bijvoeglijk naamwoord

ranzig [3]

  1. (vet en olie) sterk smakend en een akelige geur verspreidend door afbraak (hydrolyse en oxidatie)
  2. (informeel) vuil
    • dit jaar waren we in de ranzigste hotelkamer aller tijden 
     Zelfs na eindeloos dweilen bleef alles vochtig waardoor een ranzige tapijtgeur opsteeg.[4]
  3. (informeel) van een slechte, platte smaak getuigend
    • hij heeft een voorkeur voor ranzige moppen 
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
96 % van de Vlamingen.[5]

Meer informatie

Verwijzingen