Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pup·py
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels puppy, in de betekenis van ‘jonge hond’ aangetroffen vanaf 1950 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord puppy puppy's
verkleinwoord puppy'tje puppy'tjes

Zelfstandig naamwoord

de puppym

  1. pasgeboren hond, jonge hond
     De dagen daarna klampte Vleugelmoer zich aan mij en Clark vast alsof hij een puppy was.[2]
Synoniemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
  • Ontleend aan Middel-Frans poupée “pop”, aangetroffen sinds 1567. [1]

Zelfstandig naamwoord

puppy

  1. puppy
  2. (dierkunde) pasgeboren of jong zoogdier, o.m. rat, zeehond
  3. mv (straattaal) (vrouwelijke) borsten
  4. (informeel) ding (dat een obstakel is, hoofdbrekens bezorgt)
  5. (pejoratief) (verouderd) jonge hond, verwaande jongeman

Verwijzingen

  1.   Weblink bron “Puppy.” in: Dictionary, Merriam-Webster, op Merriam-Webster.com