Nederlands

 
puntdak
Uitspraak
Woordafbreking
  • punt·dak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord puntdak puntdaken
verkleinwoord puntdakje puntdakjes

Zelfstandig naamwoord

het puntdako

  1. (bouwkunde) dak waarbij de dwarse doorsnede de vorm van een scherpe hoek heeft
     De buitenproportioneel grote klokkentoren van rode baksteen met een witte marmeren omgang en een groen puntdak bracht met zijn asymmetrische plaatsing een belachelijk contrapunt aan in de rationele, paradeerbare ruimte, dat juist vanwege het feit dat het concessieloos gewaagd en overdreven was effectief en elegant uitpakte.[2]

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen