professor
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- pro·fes·sor
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘hoogleraar’ voor het eerst aangetroffen in 1575 [1]
- Nederlands zelfstandig naamwoord met het voorvoegsel pro-
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | professor | professoren professors |
verkleinwoord | professortje | professortjes |
Zelfstandig naamwoord
de professor m
- (wetenschap) (beroep) de aanspreektitel voor een hoogleraar
- Professor is in Nederland de aanspreektitel voor een hoogleraar, terwijl het in Vlaanderen de aanspreektitel is van docenten aan een academische instelling (universiteit en sommige hogescholen).
- ▸ Ook kenners maken zich zorgen, zoals professor Bongers. Hij werkt bij de universiteit.[2]
- (schertsend) een geleerd aandoend persoon
Afgeleide begrippen
- archeologieprofessor, economieprofessor, literatuurprofessor, natuurkundeprofessor, professorstitel, professorstoga, professorsvrouw, professorszoon, wiskundeprofessor
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen
1. de aanspreektitel voor een hoogleraar
Gangbaarheid
- Het woord professor staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "professor" herkend door:
96 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "professor" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ Weblink bron nieuwsbegrip.nl“Bosbranden in het Amazonegebied” (26-8-2019), CED-groep
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be