Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • pre·po·si·tie
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘voorzetsel’ voor het eerst aangetroffen in 1548 [1]
  • afgeleid van positie met het voorvoegsel pre- [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord prepositie preposities
verkleinwoord prepositietje prepositietjes

Zelfstandig naamwoord

de prepositiev / m

  1. (grammatica) voorzetsel, kastwoord
    • Een prepositie of voorzetsel wordt ook wel een kastwoord genoemd: je kunt een combinatie maken van prepositie + kast zoals bijvoorbeeld in de kast, op de kast, achter de kast waarbij in, op en achter voorzetsels zijn. 
    • Op, in, achter, boven, onder, naast, en tegen zijn allemaal preposities. 
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

91 % van de Nederlanders;
88 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen