Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • poot
Woordherkomst en -opbouw
  • van Middelnederlands pote, in de betekenis van ‘been’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1287 [1]
    • [4] (verkorting) van ruigpoot, in de betekenis van ‘mannelijke homoseksueel’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1974 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord poot poten
verkleinwoord pootje pootjes

Zelfstandig naamwoord

poot

  1. m: ledemaat van een dier
  2. m: been van een meubelstuk
  3. m: (dysfemisme): hand of voet van een mens
  4. m: (dysfemisme): homoseksuele man
  5. v/m: stekje
  6. m: deel van een organisatie
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Uitdrukkingen en gezegden
  • Op poten staan
In een brief nergens omheen praten
  • Op de poot spelen
bij de kleinste tegenslag flink tekeergaan/razen
  • Op hoge poten ( of benen) ergens heen gaan
  • Op zijn poten ( of pootjes) terecht komen
  • Op zijn achterste poten staan
Vreselijk boos worden
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
poten

poot

  1. enkelvoud tegenwoordige tijd van poten
  2. gebiedende wijs van poten

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen