Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • poep
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord poep poepen
verkleinwoord poepje poepjes

Zelfstandig naamwoord

[A] poep m

  1. uit de darmen uitgescheiden afvalstoffen van mens of dier
    • Hij stapte met zijn schoen in de poep van een hond. 
  2. (spreektaal) onzin
    • Jij praat poep. 
  3. (pejoratief) iets waardeloos of walgelijks gebruikt als linkerdeel van samengestelde bijvoeglijke naamwoorden om het rechterdeel een (meer) negatief karakter te geven
    • Die stomme poepzak zit zich weer vol te vreten. 
     Ron Bleeker, van alle jongens in de stad degene die altijd en overal het gemeenst tegen Howie deed, had een heel arsenaal aan namen waarmee hij hem uitschold, zoals Dugley Poepkop.[7]
     De twee loslopende kinderen bewerkten elkaar vanaf het moment waarop ze deur uit kwamen met hun ellebogen en maakten elkaar uit voor poephoofd en snotkop.[8]
  4. versterkend voorvoegsel heel erg, gebruikt als linkerdeel van samengestelde bijvoeglijke naamwoorden als versterker van het rechterdeel
    • Die merkkleding is poepduur. 
Opmerkingen

Deze betekenissen zijn in Nederland gangbaarder dan in Vlaanderen, zie poep v / m

Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
3. iets waardeloos of walgelijks
4. heel erg
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
poepen

[A] poep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poepen
    • Ik poep. 
  2. gebiedende wijs van poepen
    • Poep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poepen
    • Poep je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord poep poepen
verkleinwoord poepje poepjes

Zelfstandig naamwoord

[B] poep v / m

  1. achterwerk, bips
    • Vindt u mijn poep niet te dik in deze rok? 
Opmerkingen

Deze betekenis is in Vlaanderen gangbaarder dan in Nederland, zie poep m

Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
poepen

[B] poep

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poepen
    • Ik poep. 
  2. gebiedende wijs van poepen
    • Poep! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van poepen
    • Poep je? 
enkelvoud meervoud
naamwoord poep poepen
verkleinwoord poepje poepjes

Zelfstandig naamwoord

[C] poep m

  1. (pejoratief) (geschiedenis) werkzoekende uit Westfalen
     Hans Poep en staet het boerten niet wel aen
    Al is hij een Boer, hy en can gheen boert verstaen.
    [9]
  2. (pejoratief) (geschiedenis) iemand uit Duitsland
  3. (pejoratief) (geschiedenis) iemand die buiten de eigen groep staat
Synoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[10]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. poep op website: Etymologiebank.nl
  3. poep op website: Etymologiebank.nl
  4. 2 op website: Etymologiebank.nl
  5. poep op website: Etymologiebank.nl
  6. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  7.   Weblink bron
    Dean R. Koontz
    “De ravenzwarte veer: het het bonusverhaal in de val” (2011), Luitingh-Sijthoff  , ISBN 9789024534951, p. 17
  8.   Weblink bron
    Mary Kubica
    “Zo'n lief meisje” (2015), HarperCollins Holland, ISBN 9789402750126, p. 161
  9.   Weblink bron Het eerste schock van de quicken. (1614) in:
    N. van der Laan ed.
    Uit Roemer Visscher's Brabbeling. Deel 1. (1918), A. Oosthoek, Utrecht, p. 16 nr. 51
  10.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be