Nederlands

 
parkeerplaats met vrije parkeerplekken
Uitspraak
Woordafbreking
  • par·keer·plek
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord parkeerplek parkeerplekken
verkleinwoord parkeerplekje parkeerplekjes

Zelfstandig naamwoord

de parkeerplekv / m

  1. plaats waar je een auto kunt parkeren
    • Uitslapen is in de stad onmogelijk, zegt hij. „In Antwerpen word ik om half zeven wakker omdat iemand een deur dichtklapt of het vuil op straat wordt opgehaald. Sinds ik op het platteland woon valt me pas op hoeveel geluiden er in de stad zijn. En een parkeerplek vinden in de stad is ook een crime. Maar nu klink ik als een ouwe zeur.” [1] 
Verwante begrippen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
90 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen

  1. NRC Carlijn Vis 4 maart 2017
  2.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be