Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • op·zie·ner
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord opziener opzieners
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

de opzienerm

  1. (beroep) iemand die toezicht houdt
    • De man, die meer dan drie maanden spoorloos was, werd opgemerkt door een jachtopziener in Beaumont. De opziener verwittigde de politie en Gaëtan M. werd opgepakt. De verdachte verklaarde dat hij na de brand naar Frankrijk was gevlucht maar dat hij twee maanden geleden terugkeerde naar België. Sindsdien leefde hij in zijn auto nabij het bos. De man werd voorgeleid bij de onderzoeksrechter die zijn aanhouding bevestigd. Vrijdag verschijnt hij voor de raadkamer in Charleroi. Gaëtan M. ontkent iets te maken te hebben met de woningbrand. [3] 
    • Hoewel er ook verhalen gaan over zijn veeleisendheid. Van Zweden kreeg een reputatie als strenge opziener. Er zouden incidenten zijn geweest met muzikanten die uit het orkest werden gezet. In The New York Times zegt Van Zweden daar nu over: ,,Het gaat voor mij alleen maar over muziek. Ik vraag 110 procent van mezelf en ik vind dat zij aan mijn standaarden moeten voldoen." [4] 
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

84 % van de Nederlanders;
84 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen