Nederlands

Uitspraak
naamwoord van handeling
zelfstandig bijvoeglijk
ontzetten ontzettend
ontzet ontzet
ontzetting


Woordafbreking
  • ont·zet·ten
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘verbijsteren’ voor het eerst aangetroffen in 1265 [1]
  • Afgeleid van zetten met het voorvoegsel ont-
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
ontzetten
ontzette
ontzet
zwak -t volledig

Werkwoord

ontzetten

  1. overgankelijk (militair) het opheffen van een belegering
    • Zij wisten de stad eindelijk te ontzetten. 
  2. hevig doen schrikken
  3. de genoemde waardigheid, functie etc. ontnemen
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
ontzetten

ontzetten

  1. meervoud verleden tijd van ontzetten
    • Wij ontzetten. 
    • Jullie ontzetten. 
    • Zij ontzetten. 

Gangbaarheid

97 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen