Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • om·ke·ren
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
omkeren
keerde om
omgekeerd
zwak -d volledig

Werkwoord

omkeren

  1. ergatief omdraaien en terugkeren
    • Daarna was hij maar omgekeerd, omdat het te laat begon te worden. 
  2. overgankelijk omdraaien: de andere zijde boven- of voorleggen
  3. overgankelijk omdraaien: in het tegenovergestelde doen veranderen
  4. wederkerend zich ~: zich omdraaien
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen