Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • na·buur
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord nabuur naburen
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

nabuur m [2]

  1. iemand die dicht in de buurt woont
     Niet voor niets heet de bouwcombinatie Noaber18: noaber zoals in het Twents/Achterhoekse begrip 'nabuur': de buurman met wie je verbonden bent in lief en leed. Hoewel veel Noaber18-medewerkers zich na voltooiing van de weg zullen terugtrekken, blijft de band deels bestaan: de aannemerscombinatie blijft de weg namelijk 25 jaar onderhouden.[3]
     „Diverse klankkleuren worden eruit gelicht”, legt streektaalconsulent Harry Nijhuis uit. „Daarnaast laat de kaart ook overeenkomsten zien tussen het Neder- en Angelsaksisch. „Bekend voorbeeld is het Twentse woord noaber (nabuur) dat sterk lijkt op het woord neighbour uit het Angelsaksisch taalgebied.”[4]
  2. bewoners van een aangrenzende gemeente, provincie of land
Synoniemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

75 % van de Nederlanders;
59 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen

  1. nabuur op website: Etymologiebank.nl
  2. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  3.   Weblink bron
    Peter Zandee
    “Alcoholvrije toost op nieuwe N18-verbindingen én een grensdingetje” (08-02-2018), Tubantia
  4.   Weblink bron “Twentse taalkamer geopend” (06-02-2009), Reformatorisch Dagblad
  5.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be