Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • mid·win·ter
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord midwinter midwinters
verkleinwoord midwintertje midwintertjes

Zelfstandig naamwoord

de midwinterm

  1. periode van het midden van de winter
Verwante begrippen
Antoniemen
Afgeleide begrippen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
75 % van de Vlamingen.[1]

Meer informatie

Verwijzingen

  1.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be


Gronings

Zelfstandig naamwoord

midwinter

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag
  2. (feest) joelfeest; Germaans feest, gevierd in de dagen rond de winterzonnewende
Synoniemen
  1. joul, karst, karsttied, kìrst, kìrsttied
  2. joul

Meer informatie


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

midwinter

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag
  2. (feest) joelfeest; Germaans feest, gevierd in de dagen rond de winterzonnewende
Schrijfwijzen
Synoniemen
  1. Christfest, joel, joul, juul, juulfeest, juultyd, kaarst, käärstmissen, karsemes, karst, kärst, karsttied, kas, kasfees, kast, kastdaegen, kastfeest, kastmis, kerst, kìrst, kìrsttied, mirreweenter, Wiehnacht, Wiehnachten, Wiehnachtstied, wienachten, wienachtstied
  2. joel, joul, juul, Juulfest

Meer informatie

Meer informatie


Sallands

Zelfstandig naamwoord

midwinter

  1. (religie)(kerst)(feest) kerst; de periode van kerstavond tot en met tweede kerstdag
  2. (feest) joelfeest; Germaans feest, gevierd in de dagen rond de winterzonnewende
Synoniemen
  1. karst, kas, kast, joel, juul, juulfeest, juultyd
  2. joel, juul

Meer informatie

Meer informatie