Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • man·cha
enkelvoud meervoud
mancha manchas

Zelfstandig naamwoord

mancha v

  1. vlek
  2. blaam, smet

Werkwoord

vervoeging van
manchar

mancha

  1. derde persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manchar
  2. gebiedende wijs (bevestigend) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van manchar