Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knut·sel

Werkwoord

vervoeging van
knutselen

knutsel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knutselen
    • Ik knutsel. 
  2. gebiedende wijs van knutselen
    • Knutsel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knutselen
    • Knutsel je?