Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • knob·bel
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘bult’ voor het eerst aangetroffen in 1546 [1][2]
enkelvoud meervoud
naamwoord knobbel knobbels
verkleinwoord knobbeltje knobbeltjes

Zelfstandig naamwoord

de knobbelm

  1. halfbolvormige, meestal vrij harde, uitwas
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
knobbelen

knobbel

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knobbelen
    • Ik knobbel. 
  2. gebiedende wijs van knobbelen
    • Knobbel! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van knobbelen
    • Knobbel je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen