Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • keur
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘handvest’ voor het eerst aangetroffen in 1217 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord keur keuren
verkleinwoord keurtje keurtjes

Zelfstandig naamwoord

de keurv / m [3]

  1. stempelmerk dat het gehalte aan goud of zilver aangeeft
  2. veel keus van hoge kwaliteit, uitgelezen verscheidenheid
    • in deze categorie vindt u een keur van kasten voor de kinderkamer 
  3. (geschiedenis)(waterbeheer) plaatselijke verordening (b.v. gildekeur, waterschapskeur)
Verwante begrippen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
keuren

keur

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keuren
    • Ik keur. 
  2. gebiedende wijs van keuren
    • Keur! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van keuren
    • Keur je? 

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen