hospitium
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- hos·pi·ti·um
Woordherkomst en -opbouw
- Leenwoord uit het Latijn, in de betekenis van ‘gastverblijf’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1847 [1] [2]
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | hospitium | hospitia hospitiums |
verkleinwoord | - | - |
Zelfstandig naamwoord
- gastenverblijf (in een klooster)
- kloostergemeenschap die gastvrijheid verleent aan doortrekkende reizigers
- herstellingsoord
- stage op een middelbare school
Synoniemen
Hyponiemen
Vertalingen
Gangbaarheid
- Het woord hospitium staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "hospitium" herkend door:
72 % | van de Nederlanders; |
50 % | van de Vlamingen.[4] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ "hospitium" in: Sijs, Nicoline van der, Chronologisch woordenboek. De ouderdom en herkomst van onze woorden en betekenissen, 2e druk, Amsterdam / Antwerpen: Veen, 2002; op website dbnl.org; ISBN 90 204 2045 3
- ↑ hospitium op website: Etymologiebank.nl
- ↑ Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be