Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • grip
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord grip grippen
verkleinwoord gripje gripjes

Zelfstandig naamwoord

de gripm

  1. (techniek) een sterk contact tussen twee oppervlakken waardoor slippen of glijden bemoeilijkt wordt
  2. (filmkunst) een functie uit de filmwereld waar diverse taken mee zijn gemoeid, zoals opbouw, transport, opbouw camera en het duwen van de dolly
Synoniemen
Verwante begrippen
Typische woordcombinaties

[1]

  • Grip hebben/krijgen op iets
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
grip grips

Zelfstandig naamwoord

grip

  1. greep, grip, houvast
  2. (techniek) handvat
  3. beheersing
vervoeging
onbepaalde wijs to  grip 
he/she/it  grips 
verleden tijd  gripped 
voltooid
deelwoord
 gripped 
onvoltooid
deelwoord
 gripping 
gebiedende wijs  grip 

Werkwoord

grip

  1. overgankelijk beetpakken, grijpen, vastpakken
  2. overgankelijk vasthouden
  3. overgankelijk, (figuurlijk) grip, vat hebben op
Synoniemen

Verwijzingen

  1. grip, Online Etymology Dictionary



Turks

Zelfstandig naamwoord

grip

  1. griep, influenza.
Synoniemen