Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ge·treu·zel
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord getreuzel
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

getreuzel o [1]

  1. het treuzelen, het langzaamaan doen
    • De leraar werd boos om het getreuzel van de leerlingen die zich niet wilden haasten toen het brandalarm afging. 
    • Soms lijkt het wel terugbrengdag in dierenwinkel de Rimboe. Van de week gebeurde het zelfs twee keer binnen een uur. Een Koerdische dame met een mooie blonde coupe en strak in het mantelpak loopt de winkel binnen. Ze heeft een draagmandje bij zich met daarin een wollig beige-roze konijn met enorme afhangende oren. Van het soort ‘Aw....lief!’ dat blijkt te luisteren naar de naam Violetta. Ze zegt dat het niet meer gaat, dat steeds alleen achterlaten. Winkeleigenaar Esdra pakt het beest routineus vast en zet het naast een ander konijn in een glazen hok. Violetta trekt haar neusje op en nestelt zich in het hooi, dicht bij het zwarte medekonijn. „Ik ben altijd weg, van zes tot zes”, zegt de carrièrevrouw. „Zo zielig, ze zit de hele dag opgesloten in m’n appartement. Ze is van mijn dochter maar die kijkt er helemaal niet naar om.” Ze lijkt opgelucht en verdrietig tegelijk als ze na enig getreuzel vertrekt. [2] 
Synoniemen
Antoniemen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen