Deens

Woordafbreking
  • fan·gen

Zelfstandig naamwoord

fangen, g

  1. bepaalde vorm nominatief enkelvoud van fange


Duits

Uitspraak
  • IPA: /ˈfaŋn̩/
Woordafbreking
  • fan·gen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
fangen
/ˈfaŋn̩/
fing
/ˈfiŋ/
gefangen
/gəˈfaŋn̩/
volledig

Werkwoord

fangen

  1. vangen