Nederlands

 
[1] muziekgezelschap
Uitspraak
Woordafbreking
  • en·sem·ble
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘het geheel’ voor het eerst aangetroffen in 1824 [1]
  • Ontleend aan het Franse ensemble [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord ensemble ensembles
verkleinwoord ensembletje ensembletjes

Zelfstandig naamwoord

ensemble o [3]

  1. toneelgezelschap of muziekgezelschap
    • De Duitse actrice en zangeres Gisela May, vooral bekend als Brecht-vertolkster, is vrijdag overleden. Ze was 92 jaar. „Met haar sterft een van de grootste kunstenaressen van de ondergegane DDR”, zegt intendant Claus Peymann van het Berliner Ensemble, waaraan ze decennia lang was verbonden. [4] 
  2. muziekstuk of deel daarvan, voor samenspel van verschillende instrumenten of stemmen
  3. aantal bij elkaar passende kledingstukken
  4. samenhangend geheel
    • Simone Vermaat van de Rijksdienst Cultureel Erfgoed (RCE): „Samen met de nieuwe omgevingswet maakt de erfgoedwet een integrale bescherming van ons cultureel erfgoed mogelijk. Ook gebouwen jonger dan vijftig jaar kunnen sinds 2012 een monumentenstatus krijgen. Met deze nieuwe wet kan een interieur in samenhang met een rijksmonument worden aangewezen als ensemble.” [5] 
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
95 % van de Vlamingen.[6]

Meer informatie

Verwijzingen