Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • en·kel·voud
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘vorm van woord die aangeeft dat er slechts van één exemplaar sprake is’ voor het eerst aangetroffen in 1805 [1]
  • Afgeleid van enkel met het achtervoegsel -voud
enkelvoud meervoud
naamwoord enkelvoud enkelvouden
verkleinwoord

Zelfstandig naamwoord

enkelvoud o [2]

  1. een woord dat in die vorm naar één voorwerp of mens verwijst of dat aanduidt dat slechts één persoon de handeling uitvoert
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen