Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dog
Woordherkomst en -opbouw
  • van Engels dog, in de betekenis van ‘hondensoort’ aangetroffen vanaf 1546 [1] [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord dog doggen
verkleinwoord dogje, doggetje dogjes, doggetjes

Zelfstandig naamwoord

de dogm

  1. grote kortharige hond met brede kop
    • De Duitse dog, die ook Deense dog wordt genoemd, is een van de grootste hondenrassen. 
Hyponiemen
Verwante begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

64 % van de Nederlanders;
55 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Uitspraak
enkelvoud meervoud
dog dogs

Zelfstandig naamwoord

dog

  1. (roofdieren) hond
Hyperoniemen


Gronings

Zelfstandig naamwoord

dog

  1. (roofdieren) hond
Synoniemen


Nedersaksisch

Zelfstandig naamwoord

dog

  1. (roofdieren) hond
Synoniemen

Meer informatie

Meer informatie