Spaans

Uitspraak
Woordafbreking
  • dis·gus·to
enkelvoud meervoud
disgusto disgustos

Zelfstandig naamwoord

disgusto m

  1. verdriet, narigheid, ergernis, ontstemming, ongenoegen
  2. ruzie, onenigheid
  3. tegenzin, afkeer
    «tuve un disgusto con mi hermano»
    ik had ruzie met mijn broer
Synoniemen

Werkwoord

vervoeging van
disgustar

disgusto

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd (presente) van disgustar