Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • dik·te
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘de afmeting dik, het dik-zijn’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • afgeleid van dik met het achtervoegsel -te
enkelvoud meervoud
naamwoord dikte dikten, diktes
verkleinwoord diktetje diktetjes

Zelfstandig naamwoord

de diktev

  1. (voeding) (kookkunst) dikheid, zwaarlijvigheid
  2. (techniek) mate waarin iets een grote dwarsdoorsnede heeft
    • de dikte van die balk is 25 centimeter 
     Terwijl ik goedkeurend met mijn vinger langs de vergulde lambrisering streek, de dikte voelde van de stof van de zware, oker overgordijnen en de stoel wegschoof om de openslaande deuren te openen naar het terras, dat uitzicht bood op de rozentuin, of wat daarvan over was, en de vijver met de defecte fontein, bedacht ik dat ik nog tijd genoeg zou hebben om deze kamer en detail te beschrijven.[2]
  3. (natuurkunde) (scheikunde) dichtheid, consistentie,
    • de dikte van die olie is groot 
  4. zwelling
    • de dikte van mijn enkel is verontrustend 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
dikken

dikte

  1. enkelvoud verleden tijd van dikken
    • Ik dikte. 
    • Jij dikte. 
    • Hij, zij, het dikte. 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen