Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • con·cur·rent
Woordherkomst en -opbouw
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen concurrent concurrenter concurrentst
verbogen concurrente concurrentere concurrentste
partitief concurrents concurrenters -

Bijvoeglijk naamwoord

concurrent

  1. (economie) gelijkgerechtigd; geen zekerheden en geen bijzondere voorrang hebbend schuldeiser of aandeelhouder
  2. (economie) dezelfde rang hebbend als andere schulden, leningen of aandelen
Synoniemen
Antoniemen
Vertalingen
enkelvoud meervoud
naamwoord concurrent concurrenten
verkleinwoord concurrentje concurrentjes

Zelfstandig naamwoord

de concurrentm

  1. (economie) een mededinger, een persoon of onderneming die met andere personen of ondernemingen hetzelfde doel voor ogen hebben, hetzelfde product verkopen of dezelfde wedstrijd winnen
    • Het was niet goed, het was zenuwslopend, maar FC Twente is terug in de eredivisie. Omdat de enige overgebleven concurrent Sparta onderuit ging bij Jong PSV, was een punt tegen Jong AZ voldoende. De mooiste 0-0 van het seizoen voelde als de meest glorieuze zege. De ultieme bevrijding. [2] 
     Uit eigen beweging vertelde hij mij dat hij afkomstig is van het eiland Kreta, dat de Europese beschaving daar is ontstaan, dat dat geen toeval is, dat hij eigenaar is van een rederij en scheepswerf in Heraklion, dat dat hard werken is maar dat hij zich graag inspant voor de mensheid en dat hij de economische crisis goed was doorgekomen omdat hij anders dan de meesten van zijn concurrenten al jaren geleden had begrepen dat de toekomst buiten Europa lag.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen