Spaans

Uitspraak
  • IPA: /koˈxeɾ/
Woordafbreking
  • co·ger

Werkwoord

coger

stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
coger
cogía
cogido
volledig
  1. onovergankelijk (plantkunde) wortelen, wortel schieten
  2. passen, erin kunnen
  3. overgankelijk grijpen, nemen, pakken (met seksuele connotatie in Mexico, Midden-Amerika, Venezuela, Chili, Paraguay, Argentinië)
  4. plukken, afplukken
  5. verrassen, vangen, betrappen
  • coger el teléfono
de telefoon opnemen
Synoniemen