Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • boe·zem·vriend
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord boezemvriend boezemvrienden
verkleinwoord boezemvriendje boezemvriendjes

Zelfstandig naamwoord

de boezemvriendm

  1. een persoon met wie men een diepe verwantschap ervaart op het gebied van vriendschap.
    • Zij was niet getrouwd met haar boezemvriend. 
     Voor de zoveelste maal maakte hij een saluutgebaar naar Teun, die in acht dagen tijd van een volstrekt onbekende tot een boezemvriend was uitgegroeid.[1]
Synoniemen
  1. soulmate, geestverwant
Antoniemen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen