blauwgrijs
Nederlands
Uitspraak
- Geluid: blauwgrijs (hulp, bestand)
- IPA: /ˈblɑuɣrɛis/
Woordafbreking
- blauw·grijs
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van blauw en grijs
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | blauwgrijs | |
verkleinwoord |
Niet in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Taalunie als zelfstandig naamwoord
Zelfstandig naamwoord
het blauwgrijs o
- (RAL-kleur) een kleur grijs met RAL-nummer 7031.
- Heeft u die ook in het blauwgrijs?
stellend | vergrotend | overtreffend | |
---|---|---|---|
onverbogen | blauwgrijs | blauwgrijzer | blauwgrijst |
verbogen | blauwgrijze | blauwgrijzere | blauwgrijste |
partitief | blauwgrijs | blauwgrijzers | - |
Bijvoeglijk naamwoord
blauwgrijs
- (RAL-kleur) deze kleur hebbend, een kleur grijs, met RAL-nummer 7031.
- Hij rijdt in een blauwgrijze auto.
Vertalingen
1.
Gangbaarheid
- Het woord blauwgrijs staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.