Duits

Uitspraak
  • IPA: /bəˈzɪʦn̩/
Woordafbreking
  • be·sit·zen
stamtijd
infinitief verleden
tijd
voltooid
deelwoord
besitzen
/bəˈzɪʦn̩/
besaß
/bə'zaːs/
besessen
/bəˈzɛsn̩/
volledig

Werkwoord

besitzen

  1. bezitten