Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·scha·di·gen
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘schade toebrengen’ voor het eerst aangetroffen in 1445 [1]
  • Afgeleid van schade met het voorvoegsel be- en met het achtervoegsel -ig.
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
beschadigen
beschadigde
beschadigd
zwak -d volledig

Werkwoord

beschadigen

  1. overgankelijk het toebrengen van schade
    • Door de aardbeving is Christchurch zwaar beschadigd. 
  2. het kapot maken van iemands reputatie
    • Door zijn leugens werd zijn reputatie als eerlijk persoon beschadigd. 
     Hiermee beschadigt u mensen die dit niet hebben verdiend.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen