beleg van een stad [1]
[2] Kaas als beleg.

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • be·leg
Woordherkomst en -opbouw
  • In de betekenis van ‘insluiting van een vesting’ voor het eerst aangetroffen in 1351 [1]
  • [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord beleg beleggen
verkleinwoord belegje belegjes

Zelfstandig naamwoord

het belego

  1. langdurige uitsluiting van de buitenwereld door een vijandige strijdmacht
    • Bij het beleg van Leningrad door de nazi's (van 8 september 1941 tot 27 januari 1944) kwamen ongeveer 1 miljoen burgers om. [3] 
  2. voedzame en smakelijke bedekking van een boterham
    • Kaas is mijn favoriete beleg. 
  3. afgewerkte tegenkant van naaiwerk
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Werkwoord

vervoeging van
beleggen

beleg

  1. eerste persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beleggen
    • Ik beleg. 
  2. gebiedende wijs van beleggen
    • Beleg! 
  3. (bij inversie) tweede persoon enkelvoud tegenwoordige tijd van beleggen
    • Beleg je? 

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen