basisschool

Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ba·sis·school
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord basisschool basisscholen
verkleinwoord basisschooltje basisschooltjes

Zelfstandig naamwoord

de basisschoolv / m

  1. (onderwijs) een school voor lager onderwijs
    • Morgen zal hun zoontje voor het eerst naar de basisschool gaan. 
    • In de Baptistenkerk aan de Hoofdweg zijn deze woensdagmorgen de groepen 6, 7 en 8 van de basisscholen De Blokstoeke en De Fontein bijeen. Want het is Dankdag voor Gewas en Arbeid. En waar in grote delen van Nederland deze christelijke feestdag een vrijwel onbekend fenomeen is geworden, wordt er hier in Westerhaar volop aandacht aan besteed. [1] 
     De laatste keer dat ze een mode-show had gelopen, was op de basisschool.[2]
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. Tubantia 08-11-07 Basisscholen Westerhaar vieren Dankdag
  2. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be