Nederlands

 
bakpan
Uitspraak
Woordafbreking
  • bak·pan
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord bakpan bakpannen
verkleinwoord bakpannetje bakpannetjes

Zelfstandig naamwoord

bakpan v/m [2]

  1. (huishouden) een pan die geschikt is voor het bakken (van vlees)
    • Bak de spekreepjes krokant in de bakpan van het vlees en voeg dan de ui en knoflook toe. Bak dit goudbruin en doe dan in de pan bij het vlees.[3] 
    • „Ik ben helemaal niet goed in koken. Ik heb hem voor de verjaardag van mijn vriend gekocht. We hadden een goede bakpan nodig en deze was in de aanbieding.”[4] 
Hyponiemen
Vertalingen

Gangbaarheid

95 % van de Nederlanders;
97 % van de Vlamingen.[5]

Verwijzingen