badkamer
Nederlands
Uitspraak
Woordafbreking
- bad·ka·mer
Woordherkomst en -opbouw
- samenstelling van bad en kamer
enkelvoud | meervoud | |
---|---|---|
naamwoord | badkamer | badkamers |
verkleinwoord | badkamertje | badkamertjes |
Zelfstandig naamwoord
- (sanitair), (vertrek) een vertrek waar men zich kan wassen en verzorgen
- De badkamer werd opnieuw ingericht.
- ▸ In de badkamer met een grote spiegel in een vergulde lijst was er met zichtbare tegenzin een moderne douchecabine aangebracht naast de antieke badkuip van email, die op vier bronzen pootjes in de vorm van leeuwenklauwen stond.[1]
- ▸ Vaag hoorde ze hoe in de badkamer de stralen tegen de kunststofbodem van de douche kletterden.[2]
Afgeleide begrippen
- badkamerdeur, badkamerkast, badkamermeubel, badkamerspiegel, badkamertegel, badkamerventilator, badkamerverf, badkamervloer
Vertalingen
1. een vertrek waar men zich kan wassen en verzorgen
Gangbaarheid
- Het woord badkamer staat in de Woordenlijst Nederlandse Taal van de Nederlandse Taalunie.
- In onderzoek uit 2013 van het Centrum voor Leesonderzoek werd "badkamer" herkend door:
99 % | van de Nederlanders; |
98 % | van de Vlamingen.[3] |
Meer informatie
- Zie Wikipedia voor meer informatie.
Verwijzingen
- ↑ “Grand Hotel Europa” (2018), De Arbeiderspers , ISBN 978-90-295-2622-7, p. 17
- ↑ “All-inclusive” (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht , ISBN 90-229-9182-2
- ↑ Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be
Nedersaksisch
Zelfstandig naamwoord
badkamer
Veluws
Zelfstandig naamwoord
badkamer