Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • arts
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Duits, in de betekenis van ‘geneesheer’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1586 [1]
enkelvoud meervoud
naamwoord arts artsen
verkleinwoord artsje artsjes

Zelfstandig naamwoord

de artsm

  1. (medisch) (beroep) een geneeskundige die bevoegd is een praktijk uit te oefenen
    • Ga morgen even bij de arts langs. 
    • Zij werkt als arts in het ziekenhuis. 
     Uitvoerig sprak hij over zijn plannen om ooit arts te worden, maar nu was hij nog vooral de ultieme vrije hippie die alle hoeken van de wereld wilde verkennen.[2]
     Hoewel de artsen van de psychiatrische afdeling er alles aan deden om hem weer terug te brengen, was men afhankelijk van zijn medewerking.[3]
Synoniemen
Hyponiemen
Afgeleide begrippen
Verwante begrippen
Anagrammen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[4]

Meer informatie

Verwijzingen


Engels

Zelfstandig naamwoord

arts mv

  1. meervoud van art
Anagrammen


Frans

Zelfstandig naamwoord

arts m mv

  1. meervoud van art
Anagrammen