Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • ar·chi·pel
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘eilandengroep’ voor het eerst aangetroffen in 1728 [1]
  • Van Archipelagus, de "hoofdzee" van het Oude Griekenland: de Egeïsche zee met zijn vele eilanden. Later verschoof de betekenis van de zee naar de vele eilanden erin. [2]
enkelvoud meervoud
naamwoord archipel archipels
verkleinwoord archipelletje archipelletjes

Zelfstandig naamwoord

de archipelm

  1. (verouderd) een eilandenzee
  2. (aardrijkskunde) een eilandengroep
Vertalingen

Gangbaarheid

94 % van de Nederlanders;
92 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen