Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • am·bu·lant
stellend vergrotend overtreffend
onverbogen ambulant ambulanter ambulantst
verbogen ambulante ambulantere ambulantste
partitief ambulants ambulanters -
Woordherkomst en -opbouw
  • Leenwoord uit het Frans, in de betekenis van ‘steeds op weg, zonder vaste standplaats’ voor het eerst aangetroffen in het jaar 1805 [1]

Bijvoeglijk naamwoord

ambulant

  1. (medisch) in staat om te lopen
  2. zonder een vaste (stand)plaats
Vertalingen

Gangbaarheid

98 % van de Nederlanders;
98 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Duits

Bijvoeglijk naamwoord

ambulant

  1. (medisch) ambulant, in staat om te lopen.


Engels

Bijvoeglijk naamwoord

ambulant

  1. (medisch) ambulant, in staat om te lopen.