Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·trek·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aftrekken
trok af
afgetrokken
klasse 3 volledig

Werkwoord

aftrekken

  1. overgankelijk, (wiskunde) rekenkundige bewerking waarbij een getal met een getal verminderd wordt
    • Als je drie van vijf aftrekt, krijg je twee. 
  2. overgankelijk iets met een trekkende beweging losmaken, verwijderen door te trekken
    • Hij heeft vandaag het blaadje van de scheurkalender afgetrokken. 
  3. overgankelijk de trekker van een pistool overhalen
  4. overgankelijk korten
    • Wij willen graag deze kosten aftrekken. 
  5. overgankelijk (Limburg) een foto (van iets of iemand) maken
    • Als u in het hokje gaat zitten trek ik u zo meteen af. 
  6. overgankelijk (Limburg) de wc doorspoelen
    • Vergeet niet de wc af te trekken nadat je geplast hebt! 
  7. (Noord-Nederland) wederkerend (spreektaal) zich ~: masturberen van een man.
  8. overgankelijk (spreektaal) een man met de hand seksueel bevredigen
  9. overgankelijk een infusie (aftreksel) maken van iets
    • Men kan het zaad ook wel in wijn aftrekken of thee maken van de bladeren. 
  10. ergatief (militair) het strijdperk of de belegering verlaten, zich verwijderen, weggaan
    • Toen de vijand eindelijk afgetrokken was, haalde de hele bevolking opgelucht adem en werd er feest gevierd. 
Synoniemen
Vertalingen

Zelfstandig naamwoord

de aftrekkenmv

  1. meervoud van het zelfstandig naamwoord aftrek

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen