Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·los·sen
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aflossen
loste af
afgelost
zwak -t volledig

Werkwoord

aflossen

  1. overgankelijk de plaats innemen van, in zijn taak vervangen
    • Hij loste de bewaker af. 
     Soms bijna poëtisch, alsof het een ballade betrof, dan weer afgelost door ongetemd getier dat eerder bij een tirade paste.[1]
  2. overgankelijk geheel of gedeeltelijk terugbetalen van een schuld
    • Zij moest haar schuld nog aflossen. 
     Hij leefde na drie jaar versneld aflossen nu schuldenvrij met zijn gezin in de natuur.[2]
     Door af te lossen en te sparen zouden we op den duur minder hoeven te werken en daardoor tijd overhouden.[2]
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[3]

Meer informatie

Verwijzingen

  1. All-inclusive”   (2006), A. W. Bruna Uitgevers B. V. , Utrecht, ISBN 90-229-9182-2
  2. 2,0 2,1
    Tim Voors
    “Alleen, De Pacific Crest Trail te voet van Mexico naar Canada”, eBook: Mat-Zet bv, Soest (2018), Fontaine Uitgevers  
  3.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be