Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • af·hech·ten
Woordherkomst en -opbouw

Werkwoord

stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
afhechten
hechtte af
afgehecht
zwak -t volledig

afhechten [1]

  1. iets netjes afwerken
    • Ook al bezigde hij de standaardzin dat hij er naar uitzag met het Congres aan het plan te werken, toch weet Obama dat dit kansloos is. Maar in de laatste fase van zijn presidentschap wil de president graag zaken afhechten, al is het maar symbolisch. Op 21 maart reist hij naar Cuba. Niets zou in de ogen Obama natuurlijk mooier zijn dan dat op die toch al historische reis, bekroning van de door hem ingezette toenadering tussen Cuba en de VS, Guántanamo in de afbouwfase zou zitten. Maar de kans dat het Congres hem dit gunt, is nihil.[2] 
  2. een draad waarmee men genaaid heeft zo vastmaken dat hij niet meer los kan schieten (ook figuurlijk gebruikt)
    • De ministers van Financiën van de eurolanden vergaderen vanavond in Brussel, en dat kan een latertje worden. Ze moeten alle losse draden van de top van regeringsleiders van eind juni afhechten - en dat zijn er heel veel.[3]  
Vertalingen

Gangbaarheid

90 % van de Nederlanders;
57 % van de Vlamingen.[4]

Verwijzingen

  1. Woordenboek der Nederlandsche taal (1864-2001).
  2. NRC Maartje Somers 24 februari 2016
  3. NRC Caroline de Gruyter 9 juli 2012
  4.   Door archive.org gearchiveerde versie van 21 oktober 2019 “Word Prevalence Values” op ugent.be