Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·koe·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aankoeken
koekte aan
aangekoekt
zwak -t volledig

Werkwoord

aankoeken [1]

  1. ergatief met een koek bedekt worden
    • Als je je vuilcontainer niet schoonmaakt, kan er op de bodem vuil aankoeken. 
Vertalingen

Gangbaarheid

93 % van de Nederlanders;
89 % van de Vlamingen.[2]

Verwijzingen