Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·bid·der
Woordherkomst en -opbouw
enkelvoud meervoud
naamwoord aanbidder aanbidders
verkleinwoord aanbiddertje aanbiddertjes

Zelfstandig naamwoord

de aanbidderm

  1. (religie) vereerder van een goddelijk wezen
    • In het oude Egypte waren veel aanbidders van Zonnegod 
  2. (persoon) verliefd persoon, die een ander het hof maakt
  3. (persoon) stille aanbidder: een verliefd iemand die zijn liefde niet durft te uiten, een heimelijke aanbidder
    • De verlegen jongen was een stille aanbidder van het knappe meisje. 
Hyponiemen
Verwante begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

100 % van de Nederlanders;
100 % van de Vlamingen.[2]

Meer informatie

Verwijzingen


Afrikaans

enkelvoud meervoud
naamwoord aanbidder aanbidders

Zelfstandig naamwoord

aanbidder

  1. aanbidder