Nederlands

Uitspraak
Woordafbreking
  • aan·bak·ken
Woordherkomst en -opbouw
stamtijd
onbepaalde
wijs
verleden
tijd
voltooid
deelwoord
aanbakken
bakte aan
aangebakken
zwak -t

gemengd

volledig

Werkwoord

aanbakken

  1. ergatief door het bakken aankoeken, vasthechten, vastkleven aan de pan
    • Hoewel hij driftig aan het roeren was, bakte het eten toch aan. 
Afgeleide begrippen
Vertalingen

Gangbaarheid

99 % van de Nederlanders;
99 % van de Vlamingen.[3]

Verwijzingen